Ons gedicht 

 Van de profetieën van de Hopi indianen

Ik zoek mijn stam 

De mensen van mijn stam zijn gemakkelijk te herkennen:

Ze lopen rechtop, hebben vonken in hun ogen en een glimlach op hun lippen.

 

Ze beschouwen zichzelf niet als heilig of verlicht.

Ze zijn door hun eigen hel gegaan,

hebben hun schaduwen en demonen bekeken, aanvaard en onthuld.

 

Het zijn geen kinderen meer,

ze weten heel goed wat hen is aangedaan,

Ze hebben hun schaamte en woede laten ontploffen en dan afgelegd in het verleden,

Ze hebben de navelstreng doorgesneden en vergeving uitgesproken.

 

Omdat ze niets meer willen verbergen, zijn ze helder, duidelijk en open.

Omdat ze niets meer hoeven te onderdrukken,

zitten ze vol energie, nieuwsgierigheid en enthousiasme.

Het vuur brandt in hun harten!

 

De mensen van mijn stam kennen de wilde man en de wilde vrouw in zich zelf

en zijn er niet bang voor.

Ze nemen niets als vanzelfsprekend aan, ze onderzoeken,

ze maken hun eigen ervaringen en volgen hun eigen intuïtie.

 

Mannen en vrouwen van mijn stam ontmoeten elkaar op hetzelfde niveau,

respecteren en waarderen hun “anders zijn”,

confronteren elkaar zonder boosheid en houden van elkaar zonder voorbehoud.

 

Mensen van mijn stam keren zich vaak naar binnen om zich zelf weer te vinden,

om in contact te blijven met hun eigen wortels,

om zich zelf terug te vinden

voor het geval dat ze verdwaald zijn geraakt door de hectiek van het leven.

En dan keren ze graag terug naar hun stam,

omdat ze graag delen en communiceren, geven en nemen, schenken en ontvangen.

 

Ze leven warmte, geborgenheid en intimiteit.

Afgescheiden voelen ze zich niet verloren als kleine kinderen en kunnen ze er goed mee omgaan.

Maar ze lijden onder isolement en verlangen naar hun zielenbroeders en -zusters.

 

De tijd voor onze ontmoeting is gekomen.